- âge
- âge [aazĵ]〈m.〉1 leeftijd ⇒ ouderdom2 ouderdom ⇒ hoge leeftijd3 eeuw ⇒ tijdperk♦voorbeelden:1 âge de raison • jaren des onderscheids; 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉jaren van verstandd'un certain âge • niet zo jong meerâge ingrat • puberteitâge moyen • middelbare leeftijdpremier âge • kindertijdquatrième âge • hoge ouderdomquel âge a-t-elle? • hoe oud is zij?âge scolaire • leerplichtige leeftijdâge tendre • kinder- en jeugdjaren〈spreekwoord〉 on apprend à tout âge • men is nooit te oud om te lerentroisième âge • ouden van dagen, gepensioneerden, 65-plussersil fait plus jeune que son âge, il ne paraît pas son âge • hij ziet er jonger uit dan hij isavoir passé l'âge de • te oud zijn omil porte son âge • je kunt zien dat hij oud wordtporter bien son âge • er jong uitzien voor zijn leeftijdprendre de l'âge • ouder wordenvieux avant l'âge • vroeg oudêtre d' âge à, en âge de • oud genoeg zijn omenfant en bas âge • jong kindentre deux âges • van middelbare leeftijd2 homme d' âge • oude, bejaarde man3 âge d'or • gouden eeuwâge de pierre • stenen tijdperkd'âge en âge • van geslacht op geslacht, alle eeuwen doorm1) leeftijd2) tijdperk, eeuw
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.